KATTENGEDICHTEN 12

 

De oude stijfselkat

Je kent de stijfselkat toch wel,
haar naam is Spikkelpikkelmies;
ze draagt een soort van roodbont vel
met tijgerstreep en luipaardbies.
Ze zit de hele dag doodstil,
soms op de trap, soms op de mat.
Ze zit en zit en zit en zit.
Kortom, een heuse stijfselkat.
Maar...
als na de dag, het gestommel verstomt,
is het net of er rek in de stijfselkat komt.
Het kakkerlakvolk, vindt ze,
heeft niets om handen.
Wat enkel maar leidt
tot vandalentoestanden.
Dus heeft ze uit dat zootje gespuis, neet na neet,
decente akela's en welpen gekneed.
Met een doel in het leven
tot helpen bereid
en er kwam zelfs een actie
een mijt voor een heit!
For she's a jolly good fellow.
Voorwaarts, mars!
Schatjes, bedankt.

De tuk stuk rukker

De Tuk-Stuk-Rukker is een komische kat:
Ze me eendenbout voor, heb ik liever kalkoen,
prikkel jij me met een schoen,
ren ik schielijk naar de mat,
zet je mij dan op de mat,
kruip ik in een ouwe schoen.
Zet je mij eens op rantsoen,
dan wil ik van alles wat,
geef je mij van alles wat,
dan ben ik weer op rantsoen.
De Tuk-Stuk-Rukker is een komische kat.
En al wijdde je d'r ook een heel seizoen aan.
Hij blijft toch doen wat-ie-doe-doet.
En daar is verder helemaal niks fout aan!
De Tuk-Stuk-Rukker is een eersteklas zeur:
Laat je mij erin, dan wil er juist uit.
Je ziet me aan de verkeerde kant van de deur,
net als het slapenstijd is,
dan roep ik luid sliepuit.
De keukenkast daarvan lokt mij 't interieur,
maar je bent nog niet jarig als je mij daarin opsluit.
De Tuk-Stuk-Rukker is een komische kat.
En al waag je d'r ook een heel miljoen aan.
Hij blijft toch doen wat-ie-doe-doet.
En daar is verder he-le-maal niks fout aan.
De Tuk-Stuk-Rukker is een vreselijk beest!
Het is voor mij een eer onberekenbaar te zijn.
Geef mij een keertje vis,
dan spuug ik prompt vuur en gal;
maar is er eens geen vis,
jee, dan is het huis te klein.
Zet jij me slagroom voor,
dan is dat me veel te min,
wat ik zellef vind, dat is pas je van het.
Maar ik zit er tot over mijn nekharen in,
als je 't hoog op de plank weer hebt weggezet.
De Tuk-Stuk-Rukker weet het allemaal beter.
De Tuk-Stuk-Rukker -
Verfoeit kopjes en aaiwerk.
Want, wat is er zo leuk als een rommeltje maken,
als ik spring op je schoot
in 't midden van je naaiwerk.
De Tuk-Stuk-Rukker is een komische kat.
De Tuk-Stuk-Rukker verfoeit kopjes en aaiwerk.
De Tuk-Stuk-Rukker is een komische kat.
En al loop je donker rood en geel en groen aan.
Hij blijft toch doen wat-ie-doe-doet.
En daar is verder he-le-maal niks fout...aan!

Van Zonderen!

Van Zonderen, een wonderkat,
hij zondigt ondergronds -
Een meesterbrein is hij, jawel,
de wet geeft hij de bons.
De sterke arm negeert hij straal,
de dienders hebben pech:
want waar iets aan de knikker is -
Van Zonderen is weg!
Van Zonderen, van Zonderen,
geen kat is als van Zonderen.
Hij tart de wet der zwaartekracht,
is nooit te overdonderen.
Het is niet dat ik fakirs hun
verdwijntalent ontzeg.
Maar vindt een overtreding plaats -
Van Zonderen is weg!
Ook al zoek je in frigidaires.
Of bij het broodbeleg.
Maar geloof me op mijn erewoord -
Van zonderen is weg.
Van Zonderen, een rooie kat,
broodmager, met een tic.
Je herkent hem vast en zeker aan
zijn diepe, holle blik.
Veel denkrimpels vertoont zijn kop
zijn schedeldak puilt uit.
Zijn snor zit danig in de war,
een stofnest is zijn huid.
Zijn kop wiegt spiedend heen en weer,
zoals een slang dat doet.
Hij slaapt, denk je: vergeet het maar,
er wordt iets uitgebroed.
Van Zonderen, van Zonderen,
geen kat is als van Zonderen.
Een monster in een poezenpak,
hij weet je te bedonderen.
In 'n steeg zie je dat loeder,
op de openbare weg.
Maar waar iets uitgespookt wordt,
ah, van Zonderen is weg!
Naar buiten toe lijkt hij inbraaf
(al kaart-ie niet sportief).
En je vindt zijn pootafdrukken niet
in 'n Interpol-archief.
En ging er eten op in rook,
zijn goeden ringen zoek.
Of is ineens de melkkan leeg,
een Peek bleek als een doek.
Of de serre ligt aan diggelen
en de palm hangt in de heg.
Dan is het mirakel daar,
van Zonderen is weg!
Van Zonderen, van Zonderen,
geen kat is zo'n bijzondere.
Geraffineerd van boven en
geraffineerd van onderen.
Al wie hem wil betrappen treft
hem aan in heg noch steg:
hoe vroeg of laat het feit voorviel -
van Zonderen is weg!
Ja, elke kat, zegt men, die wordt
beschouwd als crimineel, is
- ik noem maar Lorrenjopie,
Gillebeen of Scharrelnelis -
is een zetbaas, en niets meer,
van deze kat die metterdaad
hun gangen aldoor nagaat,
de Napoleon van het kwaad!
Van Zonderen, van Zonderen,
geen kat is als van Zonderen,
monster in een poezenpak,
hij weet je te bedonderen.
In 'n steeg zie je dat loeder,
op de openbare weg -
Maar waar iets uitgespookt wordt, ah,
van Zonderen,
van Zonderen,
van Zonderen,
van Zonderen...
Maar waar iets uitgespookt wordt,
maar van Zonderen is weg!
Op zoek nu naar Oom Deuteromium

Karel de kater

Karel was een rare kater,
want hij hield zoveel van water.
Hij sprong zomaar in het bad,
als zijn baasje daar al zat.

Kareltje kon niet echt praten,
maar hij kon wel winden laten.
Kinderen, je gelooft het niet,
zulke winden als hij liet

En de zwarte Twan van Duren,
was de kater van de buren.
Hij kwam vaak bij karel aan,
of die nog wat vis had staan.

Twan kon wandelen op de daken,
en een koelkast open maken,
Twan was eigenlijk een dief,
en toch was hij best erg lief.

Soms zat elk op zijn gemakje,
aan zijn eigen etensbakje,
maar ze vonden't ook niet raar,
om te jatten van elkaar.

Dat werd krabben, dat werd snauwen,
dat werd klagelijk miauwen,
maar dan kwam het toch weer goed,
zoals dat bij vrienden moet.

Karel had met Twan van Duren,
steeds weer nieuwe avonturen,
in de tuin en op het dak,
en bij elke vuilnisbak.

© Willem Wilmink

De nare man

't huisje heette weltevreden,
't had een stoep met zeven treden,
O, een hele nare man,
was de bewoner ervan.

Met een buks, een hele grote,
heeft hij kareltje beschoten,
maar gelukkig schoot hij mis,
zodat karel er nog is.

'k zal een drol die goed blijft plakken
op die man zijn stoep gaan kakken,
zei de hond van hier waak ik,
en hij lachte, hij had schik.

's avonds laat, de deur ging open,
kwam de man uit huis gelopen,
met een grote vaas van glas
die heel oud en kostbaar was.

Op zijn stoep met zeven treden,
is de man toen uitgegleden.
want daar lag een berg van stront
van die grapjas van een hond.

En de vaas die viel aan stukken,
en de man loopt nu op krukken.
ha! roept ieder die hem ziet,
'wat een rare krukken,Piet!'

Karel kwam dat ook te weten,
en toen liet hij zeven scheten,
zeven scheten voor de grap,
en de hond zei:"dat is knap!'

© Willem Wilmink

Poes Freek moet naar de dierenarts

Freek moet naar de dierenarts,
dus hij heeft zich vlug verstopt,
maar ik zie iets bangs en zwarts,
waarin ook een hartje klopt.

Met zijn ogen vol van schrik
zit hij daar, en zweet en hijgt,
Weet hij al dat hij een prik,
tegen kattenziekte krijgt?

Rare wachtkamer is dit,
dus wij kijken in het rond,
naar het volkje dat daar zit:
een marmot, een oude hond,

Iemand met een rat op schoot
o, het beestje bibbert zo,
en een jongen geeft brood,
aan zijn ernstig zieke vlo.

Daar komt de verpleegster aan
voor de volgende patient,
onze Freek heeft haar verstaan,
en was dolgraag weggerend.

Dan de prik auw, auw, miauw
o. nu staat mijn kont in brand!
Maar gelukkig, het ging gauw,
en hij mag weer in de mand.

Freek, je bent zo flink geweest,
ik heb wat voor jou bewaard,
thuis krijg jij een heerlijk feest:
koffiemelk en haringstaart.

© Willem Wilmink